-
1 mêler
-
2 marier
marier [maarjee]♦voorbeelden:1 trouwen (met) ⇒ huwen (met), in het huwelijk treden (met)1. v1) trouwen2. se marier (avec)v -
3 amalgamer
amalgamer [aamaalgaamee] -
4 mélanger
mélanger [meelãzĵee]〈 werkwoord〉2 met elkaar verwarren ⇒ overhoop gooien, door elkaar halen♦voorbeelden:mélanger une chose et une autre chose • twee dingen met elkaar verenigen, combineren→ carte1. v2) combineren3) versnijden [wijn]4) kruisen [dieren]2. se mélangerv2) neuken -
5 unir
unir [uunier]1 verenigen ⇒ (samen)voegen, (samen)bundelen, één maken4 gelijk, glad, vlak maken ⇒ effenen, egaliseren♦voorbeelden:unir une province à un pays • een provincie bij een land inlijven2 samengaan ⇒ samensmelten, één worden♦voorbeelden:1 s'unir avec qn. contre qc., qn. • samen met iemand tegen iets, iemand in verzet komen, ten strijde trekken, de strijd aanbinden2 s'unir à, avec qn., qc. • met iemand, iets samengaans'unir en qn. • bij iemand hand in hand gaan1. v1) verenigen, samenvoegen2) verbinden4) effenen, glad maken2. s'unirv2) samengaan, één worden -
6 mélanger le bleu au rouge, avec le rouge
mélanger le bleu au rouge, avec le rougeDictionnaire français-néerlandais > mélanger le bleu au rouge, avec le rouge
-
7 mélanger une chose et une autre chose
Dictionnaire français-néerlandais > mélanger une chose et une autre chose
-
8 unir une chose à une autre
unir une chose à une autreDictionnaire français-néerlandais > unir une chose à une autre
Перевод: с французского на нидерландский
с нидерландского на французский- С нидерландского на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский